-
1 engage
v. werkgeven, huren; verbinden[ ingeedzj]2 zich verplichten ⇒ beloven, aangaan♦voorbeelden:〈 formeel〉 engage upon • zich bezig gaan houden met, aangaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aannemen ⇒ in dienst nemen, contracteren♦voorbeelden:he engages himself in painting • hij houdt zich bezig met schilderenengage someone in conversation • een gesprek met iemand aanknopen -
2 engage oneself to do something
-
3 swear
v. zweren; vloeken; rechtsgeldig verklaren; zweren; uitscheldenswear1♦voorbeelden:————————swear21 〈+at, about〉vloeken (op, over)1 zweren ⇒ een eed afleggen; met kracht beweren, wedden♦voorbeelden:swear to do something • plechtig beloven iets te zullen doenswear by (all that is holy) • zweren bij (alles wat heilig is)〈informeel; figuurlijk〉 swear by someone/something • bij iemand/iets zweren, volkomen op iemand/iets vertrouwenswear on the Bible that • op de bijbel zweren datswear to something • zweren dat iets het geval is, een eed doen op ietsswear to God that • zweren bij God dat♦voorbeelden:sworn evidence • verklaring/getuigenis onder edeswear in • beëdigenswear to secrecy/silence • een eed van geheimhouding afnemen van -
4 swear to do something
-
5 promise
n. belofte; hoop--------v. belovenpromise1[ prommis] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:break one's promise • zich niet aan zijn belofte houdenhold a promise • een belofte inhoudenkeep one's promise • zijn belofte nakomenmake a promise • een belofte doen————————promise2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский